aaneenschakelen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From aaneen +‎ schakelen.

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /aːnˈeːnˌsxaːkələ(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧een‧scha‧ke‧len

Verb[edit]

aaneenschakelen

  1. (transitive) to link together, to chain together
  2. (transitive, programming) to concatenate

Inflection[edit]

Inflection of aaneenschakelen (weak, separable)
infinitive aaneenschakelen
past singular schakelde aaneen
past participle aaneengeschakeld
infinitive aaneenschakelen
gerund aaneenschakelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schakel aaneen schakelde aaneen aaneenschakel aaneenschakelde
2nd person sing. (jij) schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
2nd person sing. (u) schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
2nd person sing. (gij) schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
3rd person singular schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
plural schakelen aaneen schakelden aaneen aaneenschakelen aaneenschakelden
subjunctive sing.1 schakele aaneen schakelde aaneen aaneenschakele aaneenschakelde
subjunctive plur.1 schakelen aaneen schakelden aaneen aaneenschakelen aaneenschakelden
imperative sing. schakel aaneen
imperative plur.1 schakelt aaneen
participles aaneenschakelend aaneengeschakeld
1) Archaic.

Derived terms[edit]