gewoond

Afrikaans

Etymology

From Dutch gewend, influenced by gewoon (“usual”), probably after or reinforced by German gewohnt, gewöhnt.

Adjective

gewoond (used only predicatively, not comparable)

1. used, accustomed (to something)

   Ons het die hond nou eers drie weke, maar ek het al baie aan hom gewoond geraak.

   We've only had the dog for three weeks now, but I've already grown very accustomed to him.

Usage notes

• Construed with the preposition aan and the verbs wees (“be used”) or raak (“get used”).

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ɣəˈʋoːnt/

• Audio

  (file)

• Rhymes: -oːnt

Participle

gewoond

1. past participle of wonen

Declension

Inflection of gewoond
uninflected	gewoond
inflected	gewoonde
		positive
predicative/adverbial		gewoond
indefinite	m./f. sing.	gewoonde
	n. sing.	gewoond
	plural	gewoonde
definite		gewoonde
partitive		gewoonds