rijk

See also: Rijk

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /rɛi̯k/

• audio

  (file)

• Rhymes: -ɛi̯k

Etymology 1

From Middle Dutch rike, rijc, from Old Dutch *rīki, from Proto-West Germanic *rīkī, from Proto-Germanic *rīkijaz (“mighty”), from *rīks, from Proto-Celtic *rīxs (“king”), from Proto-Indo-European *h₃rḗǵs (“king”).

Adjective

rijk (comparative rijker, superlative rijkst)

1. rich
2. wealthy
3. abundant

Inflection

Inflection of rijk
uninflected	rijk
inflected	rijke
comparative	rijker
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		rijk	rijker	het rijkst het rijkste
indefinite	m./f. sing.	rijke	rijkere	rijkste
	n. sing.	rijk	rijker	rijkste
	plural	rijke	rijkere	rijkste
definite		rijke	rijkere	rijkste
partitive		rijks	rijkers	—

Derived terms

• belangrijk
• invloedrijk
• kleurrijk
• koolhydraatrijk
• talrijk
• voedselrijk
• rijkdom
• verrijken

Descendants

• Afrikaans: ryk
• Berbice Creole Dutch: riki
• Negerhollands: riek, rik

Etymology 2

From Middle Dutch rike, from Old Dutch rīki, from Proto-West Germanic *rīkī, from Proto-Germanic *rīkiją (“realm”), from Proto-Celtic *rīgyom (“kingdom”), from *rīxs (“king”) (compare Irish rí), from Proto-Indo-European *h₃rḗǵs (“king”).

Noun

rijk n (plural rijken, diminutive rijkje n)

1. a realm, kingdom ruled by a monarch
2. an empire under the sway of a dominant (e.g. colonial) power
3. the state, notably in a monarchy ('the crown')
4. (taxonomy) kingdom

   Hypernym: domein

   Hyponym: stam

Derived terms

• dierenrijk
• Heilige Roomse Rijk
• hemelrijk
• keizerrijk
• koninkrijk
• plantenrijk
• rijksambtenaar
• rijksappel
• rijksban
• rijksdaalder
• rijksdag
• rijksgenoot
• rijksgrens
• rijksinstituut
• rijksmunt
• rijksmuseum
• rijksoverheid
• rijkspolitie
• rijksraad
• rijksstad
• rijksstraatweg
• rijkstelefoon
• rijksuniversiteit
• rijksvorst
• rijkswacht
• Rijkswaterstaat
• rijksweg

Descendants

• Afrikaans: ryk
• Negerhollands: riek, rik