aandoen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From aan +‎ doen.

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈaːndun/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧doen

Verb[edit]

aandoen

  1. (transitive) to turn on (e.g. a light)
  2. (transitive) to put on (clothes), don
  3. (copulative) to rouse an impression, strike oneself as
    De gewoonten van andere culturen doen soms vreemd aan.
    The customs of other cultures sometimes strike oneself as odd.
  4. (transitive) to engender, cause
  5. (transitive) to affect, harm (such as a disease to a body part)
  6. (transitive) to visit (a place)

Inflection[edit]

Inflection of aandoen (irregular, separable)
infinitive aandoen
past singular deed aan
past participle aangedaan
infinitive aandoen
gerund aandoen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doe aan deed aan aandoe aandeed
2nd person sing. (jij) doet aan deed aan aandoet aandeed
2nd person sing. (u) doet aan deed aan aandoet aandeed
2nd person sing. (gij) doet aan deedt aan aandoet aandeedt
3rd person singular doet aan deed aan aandoet aandeed
plural doen aan deden aan aandoen aandeden
subjunctive sing.1 doe aan dede aan aandoe aandede
subjunctive plur.1 doen aan deden aan aandoen aandeden
imperative sing. doe aan
imperative plur.1 doet aan
participles aandoend aangedaan
1) Archaic.

Synonyms[edit]

Antonyms[edit]

Derived terms[edit]

Anagrams[edit]