steunpilaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

pilaar die een constructie ondersteunt
Uitspraak
Woordafbreking
  • steun·pi·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord steunpilaar steunpilaren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de steunpilaarm

  1. een pilaar waarop iets rust
    • Toen de stalen steunpilaren heet werden door de brand stortte het gebouw ineen. 
  2. (figuurlijk) een persoon die heel belangrijk is voor een organisatie
    • De amanuensis is de steunpilaar voor de onhandige natuurkundeleraar bij het doen van proefjes. 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen