handdoek

Uit WikiWoordenboek
[1] Een handdoek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·doek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handdoek handdoeken
verkleinwoord handdoekje handdoekjes

Zelfstandig naamwoord

de handdoekm

  1. (textiel) een doek waarmee men zich afdroogt
    • Tijdens het douchen kwam hij erachter dat hij zijn handdoek was vergeten te pakken. 
  2. (België) een theedoek
    • Hij pakte een handdoek om het kopje af te drogen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De handdoek in de ring werpen/gooien
Het opgeven
Overerving en ontlening
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be