maandelijks

Dutch

Etymology

From Middle Dutch maendelijx. Equivalent to maand (“month”) +‎ -e- +‎ -lijks (“-ly”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈmaːn.də.ləks/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: maan‧de‧lijks

Adverb

maandelijks (not comparable)

1. monthly, related to a month, occurring during a month or every month

Inflection

Declension of maandelijks
uninflected	maandelijks
inflected	maandelijkse
comparative	—
		positive
predicative/adverbial		maandelijks
indefinite	m./f. sing.	maandelijkse
	n. sing.	maandelijks
	plural	maandelijkse
definite		maandelijkse
partitive		maandelijks

Alternative forms

• maandelijksch (obsolete)

Related terms

• driemaandelijks
• tweemaandelijks

Descendants

• Negerhollands: maentlik