kleindochter
Jump to navigation
Jump to search
Dutch[edit]
Etymology[edit]
From klein (“small”) + dochter (“daughter”), calque of French petite-fille.
Pronunciation[edit]
Noun[edit]
kleindochter f (plural kleindochters, diminutive kleindochtertje n)
- granddaughter (daughter of someone’s child)
- Zij hebben twee kleindochters.
- They have two granddaughters.
Descendants[edit]
- Afrikaans: kleindogter