alarmbel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • alarm·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord alarmbel alarmbellen
verkleinwoord alarmbelletje alarmbelletjes

Zelfstandig naamwoord

de alarmbelv / m

  1. een bel die luidt of geluid wordt bij een alarm
    • Toen de alarmbel afging, wisten we dat er brand was. 
  2. (figuurlijk) een waarschuwing
     Chantal hoorde een serie alarmbellen in haar hoofd afgaan.[1]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen