onbezonnen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

on- +‎ bezonnen (past participle of bezinnen)

Pronunciation[edit]

  • (file)

Adjective[edit]

onbezonnen (comparative onbezonnener, superlative onbezonnenst)

  1. (in general, person, behavior) rash, careless, reckless
    ... Ik wou dat ik wat onbezonnener was. Wat meer van: 'Ach joh, gewoon doen en we zien het allemaal wel.' ... [1]
  2. (action, remark) not well considered, ill-conceived
    Wat een onbezonnen idee cola in de baby zijn papfles te doen!
    How could you put coke in the baby's drinking bottle?!

Inflection[edit]

Inflection of onbezonnen
uninflected onbezonnen
inflected onbezonnen
comparative onbezonnener
positive comparative superlative
predicative/adverbial onbezonnen onbezonnener het onbezonnenst
het onbezonnenste
indefinite m./f. sing. onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
n. sing. onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
plural onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
definite onbezonnen onbezonnener onbezonnenste
partitive onbezonnens onbezonneners