afdonderen

Dutch

Etymology

From af +‎ donderen (“to thunder”). The senses relating to falling or throwing originally suggested that the fall or throw caused a loud noise.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑf.dɔn.də.rə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: af‧don‧de‧ren

Verb

afdonderen

1. (intransitive, colloquial) to fall off, to fall down

   Synonym: aftotteren

2. (transitive, colloquial) to throw off, to throw down
3. (obsolete) to proclaim loudly

Inflection

Inflection of afdonderen (weak, separable)
infinitive	afdonderen
past singular	donderde af
past participle	afgedonderd
infinitive	afdonderen
gerund	afdonderen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	donder af	donderde af	afdonder	afdonderde
2nd person sing. (jij)	dondert af	donderde af	afdondert	afdonderde
2nd person sing. (u)	dondert af	donderde af	afdondert	afdonderde
2nd person sing. (gij)	dondert af	donderde af	afdondert	afdonderde
3rd person singular	dondert af	donderde af	afdondert	afdonderde
plural	donderen af	donderden af	afdonderen	afdonderden
subjunctive sing.1	dondere af	donderde af	afdondere	afdonderde
subjunctive plur.1	donderen af	donderden af	afdonderen	afdonderden
imperative sing.	donder af
imperative plur.1	dondert af
participles	afdonderend	afgedonderd
1) Archaic.