luim

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search
See also: luím

Dutch[edit]

Pronunciation[edit]

Etymology 1[edit]

Ultimately from Latin lūna.

Noun[edit]

luim f (plural luimen, diminutive luimpje n)

  1. mood, spirits
    Synonyms: gemoed, stemming
  2. bad mood, temper
  3. joke, prank, jest
    Synonyms: grap, scherts
  4. humorousness, frivolity
    Synonym: scherts
  5. caprice
    Synonyms: gril, nuk
Derived terms[edit]

Etymology 2[edit]

Noun[edit]

luim ? (plural luimen, diminutive luimpje n)

  1. (chiefly diminutive, obsolete) nap, sleep
    • 1714, Cornelis van der Gon, Het scheeps leven: bly-spel, publ. by Pieter vander Veer, page 22.
      Een luimpje, na de ſchafting, is aan boord een ſchoon tydverdryf: / En 't is ſcheep de mode zich te diverteren met een andermans wyf.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 1767, Johannes Buma, Boere bruiloft, of Het huwelijk van Moddewoorst, en Griet Beerdberg, page 213:
      CELIJ mocht als de ijdelheden / Van het kluchtspel, en die jok, / Niet meer zien, daarom vertrok / Zij, en nam een middags-luimpje; / En, fchoon dat er nu een pluimpje / Zit in 't schorte-kleed gekeerd, / Dat is geen belagchens weerd.
      (please add an English translation of this quotation)

Irish[edit]

Adjective[edit]

luim

  1. Dated spelling of loim.