ontveinzen

Dutch

Etymology

From ont- (“de-, away”) +‎ veinzen (“to feign”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈʋɛi̯n.zə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: ont‧vein‧zen
• Rhymes: -ɛi̯nzən

Verb

ontveinzen

1. (transitive) to conceal by feigning
2. (transitive) to feign ignorance

Inflection

Conjugation of ontveinzen (weak, prefixed)
infinitive	ontveinzen
past singular	ontveinsde
past participle	ontveinsd
infinitive	ontveinzen
gerund	ontveinzen n
	present tense	past tense
1st person singular	ontveins	ontveinsde
2nd person sing. (jij)	ontveinst	ontveinsde
2nd person sing. (u)	ontveinst	ontveinsde
2nd person sing. (gij)	ontveinst	ontveinsde
3rd person singular	ontveinst	ontveinsde
plural	ontveinzen	ontveinsden
subjunctive sing.1	ontveinze	ontveinsde
subjunctive plur.1	ontveinzen	ontveinsden
imperative sing.	ontveins
imperative plur.1	ontveinst
participles	ontveinzend	ontveinsd
1) Archaic.