zepen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Alternative forms[edit]

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈzeː.pə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ze‧pen
  • Rhymes: -eːpən

Etymology 1[edit]

From Middle Dutch sepen. Equivalent to zeep +‎ -en.

Verb[edit]

zepen

  1. (transitive) to soap (to cover with soap or apply soup to)
    Synonym: inzepen
    De wasvrouw zeepte haar was.
    The washerwoman applied soap to her laundry.
Inflection[edit]
Inflection of zepen (weak)
infinitive zepen
past singular zeepte
past participle gezeept
infinitive zepen
gerund zepen n
present tense past tense
1st person singular zeep zeepte
2nd person sing. (jij) zeept zeepte
2nd person sing. (u) zeept zeepte
2nd person sing. (gij) zeept zeepte
3rd person singular zeept zeepte
plural zepen zeepten
subjunctive sing.1 zepe zeepte
subjunctive plur.1 zepen zeepten
imperative sing. zeep
imperative plur.1 zeept
participles zepend gezeept
1) Archaic.
Derived terms[edit]
Descendants[edit]
  • Afrikaans: seep

Etymology 2[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun[edit]

zepen

  1. plural of zeep