inschakelen

Dutch

Etymology

From in +‎ schakelen (“to switch”).

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Verb

inschakelen

1. (transitive) to switch on, turn on, to enable (to put a device into action or activate a function of an electronic device)
2. (transitive) to call in

Inflection

Conjugation of inschakelen (weak, separable)
infinitive	inschakelen
past singular	schakelde in
past participle	ingeschakeld
infinitive	inschakelen
gerund	inschakelen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	schakel in	schakelde in	inschakel	inschakelde
2nd person sing. (jij)	schakelt in, schakel in2	schakelde in	inschakelt	inschakelde
2nd person sing. (u)	schakelt in	schakelde in	inschakelt	inschakelde
2nd person sing. (gij)	schakelt in	schakelde in	inschakelt	inschakelde
3rd person singular	schakelt in	schakelde in	inschakelt	inschakelde
plural	schakelen in	schakelden in	inschakelen	inschakelden
subjunctive sing.1	schakele in	schakelde in	inschakele	inschakelde
subjunctive plur.1	schakelen in	schakelden in	inschakelen	inschakelden
imperative sing.	schakel in
imperative plur.1	schakelt in
participles	inschakelend	ingeschakeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Antonyms

• uitschakelen

Anagrams

• schakelen in