jij

See also: їй

Dutch

Etymology

From Middle Dutch ji, northern form of gi, from Old Dutch gī, from Proto-Germanic *jīz, a northwest Germanic variant of *jūz, from Proto-Indo-European *yū́. Doublet of gij.

Cognate with Low German ji, jie, English ye, West Frisian jimme, German ihr. See also gij, u.

Pronunciation

• IPA^(key): /jɛi̯/ (stressed), IPA^(key): /jə/ (unstressed)

• audio

  (file)

• Hyphenation: jij
• Rhymes: -ɛi̯

Pronoun

jij

1. (second-person singular subjective personal pronoun) you

   Jij was er niet.

   You weren't there.

1. (indefinite personal pronoun, informal, chiefly in the unstressed form) one, people, you, someone, anyone; an unspecified individual or group of individuals (as subject or object)

   Je mag hier niet zwemmen. ― Swimming is not allowed here.

   • 1995 May 23, Marleen Barth, “'Politiek moet leren luisteren naar scholen' ['Politicians must learn to listen to schools']”, in Trouw‎^[1], page 4:

     „Als je als directeur ondernemend van aard bent en je kunt goed leidinggeven, dan ben je natuurlijk wel gelukkig met meer vrijheid. Maar dat geldt voor veel directeuren niet.(...)"

     "If a headteacher is entrepreneurial by nature and if he or she is a good manager, they'll obviously be happy with more freedom. But this does not apply to many headteachers.(...)"

2. (personal pronoun, colloquial, chiefly in the unstressed form) I, one; used to talk about oneself indirectly, especially about feelings or personal experiences

   Je gaat wel even een moeilijk periode door, maar je zoekt toch naar een oplossing. ― I did go through a difficult period, but I looked for a solution nonetheless.

   • 1994 December 31, Wang An Oe, “'Voor een paar tientjes was ik ineens directeur' ['For a couple of tenners, I suddenly became a CEO']”, in Leeuwarder Courant‎^[2], page 17:

     Het echtpaar Duijm uit Spijkenisse toog zo'n vier maanden geleden naar de Kamer van Koophandel omdat meneer en mevrouw wel wat zagen in een strijkservice. (...) „Voor ƒ 58 inschrijfgeld waren we plotseling directeur en directrice. Na afloop voel je weer de frisse lucht buiten en dan denk je wel even: waar zijn we aan begonnen?"

     About four months ago, Mr and Mrs Duijm from Spijkenisse went to the Chamber of Commerce because the couple saw business potential for an ironing service. (...) "For a ƒ58 registration fee, we were suddenly CEOs. Afterwards, I felt the fresh outside air again and at that moment I did think to myself: what did we get ourselves into?"

   • 2022 October 31, Gummbah, De Volkskrant‎^[3] (cartoon), retrieved 23 November 2022:

     Hoe gaat het nou?
     Slecht !... Ja, je hebt toch net je moeder begraven, hè

     How are things?
     Bad! After all, I just buried my mother, right?

Inflection

Dutch personal pronouns

	subject		object		possessive			reflexive	genitive5
singular	full	unstr.	full	unstr.	full	unstr.	pred.
1st person	ik	'k1	mij	me	mijn	m'n1	mijne	me	mijner, mijns
2nd person	jij	je	jou	je	jouw	je	jouwe	je	jouwer, jouws
2nd person archaic or regiolectal	gij	ge	u	–	uw	–	uwe	u	uwer, uws
2nd person formal	u	–	u	–	uw	–	uwe	zich	uwer, uws
3rd person masculine	hij	ie1	hem	'm1	zijn	z'n1	zijne	zich	zijner, zijns
3rd person feminine	zij	ze	haar	h'r1, 'r1, d'r1	haar	h'r1, 'r1, d'r1	hare	zich	harer, haars
3rd person neuter	het	't1	het	't1	zijn	z'n1	zijne	zich	zijner, zijns
plural
1st person	wij	we	ons	–	ons, onze2	–	onze	ons	onzer, onzes
2nd person	jullie	je	jullie	je	jullie	je	–	je	–
2nd person archaic or regiolectal6	gij	ge	u	–	uw	–	uwe	u	uwer, uws
2nd person formal	u	–	u	–	uw	–	uwe	zich	uwer, uws
3rd person	zij	ze	hen3, hun4	ze	hun	–	hunne	zich	hunner, huns
1) Not as common in written language. 2) Inflected as an adjective. 3) In prescriptivist use, used only as direct object (accusative). 4) In prescriptivist use, used only as indirect object (dative).				5) Archaic. Nowadays used for formal, literary or poetic purposes, and in fixed expressions. 6) To differentiate from the singular gij, and in a similar vein to "you lot" or "you guys" in English, it is common to use gijlui ("you people") or gijlieden ("you people") or one of their contracted variants, and their corresponding objects, possessives and reflexives, in the plural.

Related terms

• je
• jullie

Descendants

• Afrikaans: jy
• Berbice Creole Dutch: ju
• Jersey Dutch: jāi
• Negerhollands: joe, ju
• Petjo: jij

Verb

jij

1. first-person singular present indicative of jijen
2. imperative of jijen