ontgroenen

Dutch

Etymology

From (deprecated template usage) ont- +‎ groen (“green”) +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈɣru.nə(n)/

• Audio:

  (file)

Verb

ontgroenen

1. to become less green, to lose its green colour
2. (of a society) to have a decreasing young population
3. (transitive) to haze

Inflection

Conjugation of ontgroenen (weak, prefixed)
infinitive	ontgroenen
past singular	ontgroende
past participle	ontgroend
infinitive	ontgroenen
gerund	ontgroenen n
	present tense	past tense
1st person singular	ontgroen	ontgroende
2nd person sing. (jij)	ontgroent, ontgroen2	ontgroende
2nd person sing. (u)	ontgroent	ontgroende
2nd person sing. (gij)	ontgroent	ontgroende
3rd person singular	ontgroent	ontgroende
plural	ontgroenen	ontgroenden
subjunctive sing.1	ontgroene	ontgroende
subjunctive plur.1	ontgroenen	ontgroenden
imperative sing.	ontgroen
imperative plur.1	ontgroent
participles	ontgroenend	ontgroend
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• ontgroening

Related terms

• (ageing populace): vergrijzen