aanbijten

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˈaːnˌbɛi̯.tə(n)/
  • Hyphenation: aan‧bij‧ten

Etymology 1[edit]

From Middle Dutch aenbiten. Equivalent to aan +‎ bijten.

Verb[edit]

aanbijten

  1. (transitive, of fish) to bite, to take the bait
  2. (transitive) to bite into (food), to take a bite from
  3. (transitive, archaic) to approach in order to bite
  4. (transitive, archaic) to lunge in order to bite, to (attempt to) attack by biting
Inflection[edit]
Inflection of aanbijten (strong class 1, separable)
infinitive aanbijten
past singular beet aan
past participle aangebeten
infinitive aanbijten
gerund aanbijten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
2nd person sing. (jij) bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
2nd person sing. (u) bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
2nd person sing. (gij) bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
3rd person singular bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
plural bijten aan beten aan aanbijten aanbeten
subjunctive sing.1 bijte aan bete aan aanbijte aanbete
subjunctive plur.1 bijten aan beten aan aanbijten aanbeten
imperative sing. bijt aan
imperative plur.1 bijt aan
participles aanbijtend aangebeten
1) Archaic.

Etymology 2[edit]

Compound of aan +‎ bijten.

Verb[edit]

aanbijten

  1. (transitive, obsolete) to have a light meal, in particular breakfast
Inflection[edit]
Inflection of aanbijten (strong class 1, separable)
infinitive aanbijten
past singular beet aan
past participle aangebeten
infinitive aanbijten
gerund aanbijten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
2nd person sing. (jij) bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
2nd person sing. (u) bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
2nd person sing. (gij) bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
3rd person singular bijt aan beet aan aanbijt aanbeet
plural bijten aan beten aan aanbijten aanbeten
subjunctive sing.1 bijte aan bete aan aanbijte aanbete
subjunctive plur.1 bijten aan beten aan aanbijten aanbeten
imperative sing. bijt aan
imperative plur.1 bijt aan
participles aanbijtend aangebeten
1) Archaic.