verdelen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Proto-Germanic *fradailijaną, equivalent to ver- +‎ delen. Cognate with German verteilen, Old English fordǣlan.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /vərˈdeː.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ver‧de‧len
  • Rhymes: -eːlən

Verb

[edit]

verdelen

  1. to divide
  2. to distribute

Conjugation

[edit]
Conjugation of verdelen (weak, prefixed)
infinitive verdelen
past singular verdeelde
past participle verdeeld
infinitive verdelen
gerund verdelen n
present tense past tense
1st person singular verdeel verdeelde
2nd person sing. (jij) verdeelt, verdeel2 verdeelde
2nd person sing. (u) verdeelt verdeelde
2nd person sing. (gij) verdeelt verdeelde
3rd person singular verdeelt verdeelde
plural verdelen verdeelden
subjunctive sing.1 verdele verdeelde
subjunctive plur.1 verdelen verdeelden
imperative sing. verdeel
imperative plur.1 verdeelt
participles verdelend verdeeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: verdeel
  • Negerhollands: verdeel

Anagrams

[edit]