vastbinden

Dutch

Etymology

vast + binden

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Verb

vastbinden

1. to tie up

Inflection

Conjugation of vastbinden (strong class 3a, separable)
infinitive	vastbinden
past singular	bond vast
past participle	vastgebonden
infinitive	vastbinden
gerund	vastbinden n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	bind vast	bond vast	vastbind	vastbond
2nd person sing. (jij)	bindt vast, bind vast2	bond vast	vastbindt	vastbond
2nd person sing. (u)	bindt vast	bond vast	vastbindt	vastbond
2nd person sing. (gij)	bindt vast	bondt vast	vastbindt	vastbondt
3rd person singular	bindt vast	bond vast	vastbindt	vastbond
plural	binden vast	bonden vast	vastbinden	vastbonden
subjunctive sing.1	binde vast	bonde vast	vastbinde	vastbonde
subjunctive plur.1	binden vast	bonden vast	vastbinden	vastbonden
imperative sing.	bind vast
imperative plur.1	bindt vast
participles	vastbindend	vastgebonden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

• binden vast