elkaar
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
[edit]Etymology
[edit]Contracted form of elkander, itself from elk + ander.
Pronunciation
[edit]Pronoun
[edit]elkaar (genitive elkaars)
- each other, one another
- 1987, International Bible Society Nederland, Het Boek, Genesis 11:7:
- Laten Wij afdalen en hun verschillende talen geven, zodat zij elkaar niet meer begrijpen!
- Let us go down and confuse their languages, so they will not understand each other any more.
- 1987, International Bible Society Nederland, Het Boek, Genesis 11:7:
Derived terms
[edit]- bij elkaar (“altogether”)
- door elkaar (“mixed, scrambled”)
- elkaar in de haren vliegen (“to quarrel, fight”)
- in elkaar zetten (“to assemble, put together”)
- uit elkaar gaan (“to split up, break up (a relationship)”)
- voor elkaar komen (“to be successful, come to a successful end”)
- voor elkaar krijgen (“to get done; succeed in doing”)