vanzelfsprekend

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by WingerBot (talk | contribs) as of 08:35, 6 October 2019.
Jump to navigation Jump to search

Dutch

Etymology

Present participle from vanzelf spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /vɑn.zɛlfˈspreː.kənt/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: van‧zelf‧spre‧kend

Adjective

vanzelfsprekend (comparative vanzelfsprekender, superlative vanzelfsprekendst)

  1. self-evident, evidently, obviously
  2. (to be) taken for granted, naturally

Inflection

Declension of vanzelfsprekend
uninflected vanzelfsprekend
inflected vanzelfsprekende
comparative vanzelfsprekender
positive comparative superlative
predicative/adverbial vanzelfsprekend vanzelfsprekender het vanzelfsprekendst
het vanzelfsprekendste
indefinite m./f. sing. vanzelfsprekende vanzelfsprekendere vanzelfsprekendste
n. sing. vanzelfsprekend vanzelfsprekender vanzelfsprekendste
plural vanzelfsprekende vanzelfsprekendere vanzelfsprekendste
definite vanzelfsprekende vanzelfsprekendere vanzelfsprekendste
partitive vanzelfsprekends vanzelfsprekenders

Derived terms