verslaan

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Afrikaans

[edit]

Etymology

[edit]

From Dutch verslaan.

Pronunciation

[edit]

Verb

[edit]

verslaan (present verslaan, present participle verslaande, past participle verslaan)

  1. to defeat

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch verslaen. Equivalent to ver- +‎ slaan.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /vɛrˈslaːn/, /vərˈslaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ver‧slaan
  • Rhymes: -aːn

Verb

[edit]

verslaan

  1. (transitive) to defeat
    Het team wist hun tegenstanders te verslaan in de finale.
    The team managed to defeat their opponents in the final.
  2. (transitive) to report on, cover
    De journalist ging ter plaatse om live te verslaan wat er gebeurde.
    The journalist went to the scene to report on what was happening live.
    Hij verslaat alle belangrijke gebeurtenissen in zijn dagboek.
    He reports on all the important events in his diary.
    De verslaggever zal de wedstrijd vanavond op televisie verslaan
    The reporter will cover the match on television tonight.
  3. (transitive, dated, dialectal) to destroy, to fell
  4. (transitive, dated, dialectal) to beat to death; to kill

Conjugation

[edit]
Conjugation of verslaan (strong class 6, irregular, prefixed)
infinitive verslaan
past singular versloeg
past participle verslagen
infinitive verslaan
gerund verslaan n
present tense past tense
1st person singular versla versloeg
2nd person sing. (jij) verslaat, versla2 versloeg
2nd person sing. (u) verslaat versloeg
2nd person sing. (gij) verslaat versloegt
3rd person singular verslaat versloeg
plural verslaan versloegen
subjunctive sing.1 versla versloege
subjunctive plur.1 verslaan versloegen
imperative sing. versla
imperative plur.1 verslaat
participles verslaand verslagen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: verslaan