omkleden

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by SurjectionBot (talk | contribs) as of 13:48, 24 October 2021.
Jump to navigation Jump to search

Dutch

Etymology 1

From om +‎ kleden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔmˌkleːdə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: om‧kle‧den

Verb

omkleden

  1. (reflexive) to get changed, to change clothes, to reclothe
    Zij kleedden zich om in de kleedkamers.
    They got changed in the changing rooms.
Inflection
Conjugation of omkleden (weak, separable)
infinitive omkleden
past singular kleedde om
past participle omgekleed
infinitive omkleden
gerund omkleden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kleed om kleedde om omkleed omkleedde
2nd person sing. (jij) kleedt om, kleed om2 kleedde om omkleedt omkleedde
2nd person sing. (u) kleedt om kleedde om omkleedt omkleedde
2nd person sing. (gij) kleedt om kleedde om omkleedt omkleedde
3rd person singular kleedt om kleedde om omkleedt omkleedde
plural kleden om kleedden om omkleden omkleedden
subjunctive sing.1 klede om kleedde om omklede omkleedde
subjunctive plur.1 kleden om kleedden om omkleden omkleedden
imperative sing. kleed om
imperative plur.1 kleedt om
participles omkledend omgekleed
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From om- +‎ kleden.

Pronunciation

Verb

omkleden

  1. (transitive) to surround with (something)
  2. met reden(en) omkleed: reasoned, giving reason(s)
    Mocht u geïnteresseerd zijn in deze uitgave, moet u ons een met reden omkleed verzoek tot ontvangst indienen.: Should you be interested in this issue, you must submit a reasoned request to us acknowledging it.
Inflection
Conjugation of omkleden (weak, prefixed)
infinitive omkleden
past singular omkleedde
past participle omkleed
infinitive omkleden
gerund omkleden n
present tense past tense
1st person singular omkleed omkleedde
2nd person sing. (jij) omkleedt, omkleed2 omkleedde
2nd person sing. (u) omkleedt omkleedde
2nd person sing. (gij) omkleedt omkleedde
3rd person singular omkleedt omkleedde
plural omkleden omkleedden
subjunctive sing.1 omklede omkleedde
subjunctive plur.1 omkleden omkleedden
imperative sing. omkleed
imperative plur.1 omkleedt
participles omkledend omkleed
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms

Anagrams