buiten

See also: buiten-

Dutch

Pronunciation

• Rhymes: -œy̯tən
• IPA^(key): /ˈbœy̯.tə(n)/

• audio:

  (file)

Adverb

buiten

1. outside

Derived terms

• buitenkant
• buitenland
• buitensluiten

Preposition

buiten

1. outside, out of

Inflection

Pronominal adverbs of buiten

preposition	buiten
postpositional adv.	buiten
+ het (it)	erbuiten
+ dit (this)	hierbuiten
+ dat (that)	daarbuiten
+ wat (what)	waarbuiten
+ iets (something)	ergens buiten
+ niets (nothing)	nergens buiten
+ alles (everything)	overal buiten

Derived terms

• buitengewoon

Noun

buiten n (plural buitens, diminutive buitentje n)

1. Mansion and surrounding estate in the countryside.

Synonyms

• buitenplaats