goedkeuren

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From goed (good) +‎ keuren (to assess).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɣutˌkøː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: goed‧keu‧ren

Verb

[edit]

goedkeuren

  1. (transitive) to approve, to confirm, to endorse

Conjugation

[edit]
Conjugation of goedkeuren (weak, separable)
infinitive goedkeuren
past singular keurde goed
past participle goedgekeurd
infinitive goedkeuren
gerund goedkeuren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular keur goed keurde goed goedkeur goedkeurde
2nd person sing. (jij) keurt goed, keur goed2 keurde goed goedkeurt goedkeurde
2nd person sing. (u) keurt goed keurde goed goedkeurt goedkeurde
2nd person sing. (gij) keurt goed keurde goed goedkeurt goedkeurde
3rd person singular keurt goed keurde goed goedkeurt goedkeurde
plural keuren goed keurden goed goedkeuren goedkeurden
subjunctive sing.1 keure goed keurde goed goedkeure goedkeurde
subjunctive plur.1 keuren goed keurden goed goedkeuren goedkeurden
imperative sing. keur goed
imperative plur.1 keurt goed
participles goedkeurend goedgekeurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: goedkeur
  • West Frisian: goedkarre (calque)

Anagrams

[edit]