hannes

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search
See also: Hannes, hännes, and haͤnnes

Dutch[edit]

Pronunciation[edit]

  • (file)

Etymology 1[edit]

Clipping of Johannes.

Noun[edit]

hannes m (plural hannessen)

  1. (Netherlands) dummy, idiot, twerp
    • 1902, Frans Coenen, Zondagsrust[1]:
      Stomme hannes! grommelde Verhoef, de kooi latend om voor ’t raam te gaan, waar hij bleef uitzien naar wat er sedert de morgen veranderd was.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 1963, Heere Heeresma, De vis[2]:
      Men wuifde hem vrolijk weg en achterna en uit de kreten als ‘sullige jongen’ en ‘goeie hannes’, die achter de deur die hij behoedzaam sloot opklonken, begreep hij dat zijn optreden instemming had gewekt.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 2010, A.C. Baantjer, De Cock en de onsterfelijke dood, VBK Media, →ISBN, page 4:
      Als iemand jou uitscheldt voor hannes, hufter of nog erger, dan knik je de man of vrouw die jou dat toeroept, vriendelijk en begripvol toe en beaamt dat hij of zij gelijk heeft.
      (please add an English translation of this quotation)
    • 2012, Catherine Cookson, translated by A.E. Hermans-de Roos, Verliefd, Meulenhoff Boekerij, →ISBN, page 81:
      Dat ben je nou precies, een wandelende vogelverschrikker, een uitgerekte pier, een hannes, een lummel!
      (please add an English translation of this quotation)
Synonyms[edit]

Etymology 2[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb[edit]

hannes

  1. first-person singular present indicative of hannesen

Norwegian Nynorsk[edit]

Determiner[edit]

hannes

  1. (dialectal) alternative form of hans (his)