kleinschalig

Dutch

Etymology

From klein +‎ schaal +‎ -ig.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌklɛi̯nˈsxaː.ləx/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: klein‧scha‧lig

Adjective

kleinschalig (comparative kleinschaliger, superlative kleinschaligst)

1. small-scale

   Coordinate term: grootschalig

Inflection

Inflection of kleinschalig
uninflected	kleinschalig
inflected	kleinschalige
comparative	kleinschaliger
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		kleinschalig	kleinschaliger	het kleinschaligst het kleinschaligste
indefinite	m./f. sing.	kleinschalige	kleinschaligere	kleinschaligste
	n. sing.	kleinschalig	kleinschaliger	kleinschaligste
	plural	kleinschalige	kleinschaligere	kleinschaligste
definite		kleinschalige	kleinschaligere	kleinschaligste
partitive		kleinschaligs	kleinschaligers	—

Derived terms

• kleinschaligheid