ontsluiten

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From ont- +‎ sluiten.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈslœy̯.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -œy̯tən

Verb

[edit]

ontsluiten

  1. to unlock, to open up

Conjugation

[edit]
Conjugation of ontsluiten (strong class 2b, prefixed)
infinitive ontsluiten
past singular ontsloot
past participle ontsloten
infinitive ontsluiten
gerund ontsluiten n
present tense past tense
1st person singular ontsluit ontsloot
2nd person sing. (jij) ontsluit ontsloot
2nd person sing. (u) ontsluit ontsloot
2nd person sing. (gij) ontsluit ontsloot
3rd person singular ontsluit ontsloot
plural ontsluiten ontsloten
subjunctive sing.1 ontsluite ontslote
subjunctive plur.1 ontsluiten ontsloten
imperative sing. ontsluit
imperative plur.1 ontsluit
participles ontsluitend ontsloten
1) Archaic.

Derived terms

[edit]