sof
See also: söf
Dutch
Etymology
Borrowed from Yiddish סוף (sof, “end”), from Hebrew סוֹף (sof).
Pronunciation
Noun
sof m (plural sofs, diminutive sofje n)
- (slang) bummer, disappointment.
- Wat een sof ― What a bummer!
- 2012, Hans van Mierlo, Een krankzinnig avontuur. Politieke, culturele en literaire beschouwingen, De Bezige Bij.
- Die Commissie van Zes was zo lang geleden, zei ik, en bovendien, tóch een sof geworden.
- (please add an English translation of this quotation)
- Synonyms: mislukking, tegenvaller, teleurstelling
- (slang, uncommon) a nobody, a failure of a person.
- 1956, Ernest Heimeran & Bruno Aulich, Het genoeglijke strijkkwartet. Een leer-, en naslaboekje voor vrienden van kamermuziek, Wereldbibliotheek, 34.
- De primarius loopt rood aan en geeft te kennen, dat hij er spijt van heeft zijn luid zagende buurman, de verlegen cellist en die sof van een altist ooit in zijn leven tegengekomen te zijn;
- (please add an English translation of this quotation)
- Synonym: mislukkeling
- 1956, Ernest Heimeran & Bruno Aulich, Het genoeglijke strijkkwartet. Een leer-, en naslaboekje voor vrienden van kamermuziek, Wereldbibliotheek, 34.
References
- Matthias de Vries, Lambert Allard te Winkel (1864) “sof”, in Woordenboek der Nederlandsche Taal, published 2001
Categories:
- Dutch terms borrowed from Yiddish
- Dutch terms derived from Yiddish
- Dutch terms derived from Hebrew
- Dutch terms with IPA pronunciation
- Dutch terms with audio links
- Rhymes:Dutch/ɔf
- Dutch lemmas
- Dutch nouns
- Dutch nouns with plural in -s
- Dutch masculine nouns
- Dutch slang
- Dutch terms with usage examples
- Dutch terms with quotations
- Dutch terms with uncommon senses