sof

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by WingerBot (talk | contribs) as of 15:46, 29 September 2019.
Jump to navigation Jump to search
See also: söf

Dutch

Etymology

Borrowed from Yiddish סוף (sof, end), from Hebrew סוֹף (sof).

Pronunciation

  • IPA(key): /sɔf/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: sof
  • Rhymes: -ɔf

Noun

sof m (plural sofs, diminutive sofje n)

  1. (slang) bummer, disappointment.
    Wat een sofWhat a bummer!
    • 2012, Hans van Mierlo, Een krankzinnig avontuur. Politieke, culturele en literaire beschouwingen, De Bezige Bij.
      Die Commissie van Zes was zo lang geleden, zei ik, en bovendien, tóch een sof geworden.
      (please add an English translation of this quotation)
    Synonyms: mislukking, tegenvaller, teleurstelling
  2. (slang, uncommon) a nobody, a failure of a person.
    • 1956, Ernest Heimeran & Bruno Aulich, Het genoeglijke strijkkwartet. Een leer-, en naslaboekje voor vrienden van kamermuziek, Wereldbibliotheek, 34.
      De primarius loopt rood aan en geeft te kennen, dat hij er spijt van heeft zijn luid zagende buurman, de verlegen cellist en die sof van een altist ooit in zijn leven tegengekomen te zijn;
      (please add an English translation of this quotation)
    Synonym: mislukkeling

References