veraangenamen

Dutch

Etymology

From aangenaam +‎ ver- -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /vɛrˈaːn.ɣəˌnaː.mə(n)/, /vərˈaːn.ɣəˌnaː.mə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: ver‧aan‧ge‧na‧men

Verb

veraangenamen

1. (transitive) to make more pleasant

Inflection

Conjugation of veraangenamen (weak, prefixed)
infinitive	veraangenamen
past singular	veraangenaamde
past participle	veraangenaamd
infinitive	veraangenamen
gerund	veraangenamen n
	present tense	past tense
1st person singular	veraangenaam	veraangenaamde
2nd person sing. (jij)	veraangenaamt	veraangenaamde
2nd person sing. (u)	veraangenaamt	veraangenaamde
2nd person sing. (gij)	veraangenaamt	veraangenaamde
3rd person singular	veraangenaamt	veraangenaamde
plural	veraangenamen	veraangenaamden
subjunctive sing.1	veraangename	veraangenaamde
subjunctive plur.1	veraangenamen	veraangenaamden
imperative sing.	veraangenaam
imperative plur.1	veraangenaamt
participles	veraangenamend	veraangenaamd
1) Archaic.