schoonmaken

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by 030BeterHe (talk | contribs) as of 00:01, 4 August 2021.
Jump to navigation Jump to search

Dutch

Etymology

From Middle Dutch schoonmaken, equivalent to schoon (clean) +‎ maken (to make).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsxoː(n)ˌmaː.kə(n)/, (Netherlands) [ˈsxoʊ̯(n)ˌmaː.kə(n)]
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: schoon‧ma‧ken

Verb

schoonmaken

  1. to clean
    Vandaag maakt Stefan zijn huis schoon.
    Today, Stefan is cleaning his house.

Inflection

Conjugation of schoonmaken (weak, separable)
infinitive schoonmaken
past singular maakte schoon
past participle schoongemaakt
infinitive schoonmaken
gerund schoonmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak schoon maakte schoon schoonmaak schoonmaakte
2nd person sing. (jij) maakt schoon, maak schoon2 maakte schoon schoonmaakt schoonmaakte
2nd person sing. (u) maakt schoon maakte schoon schoonmaakt schoonmaakte
2nd person sing. (gij) maakt schoon maakte schoon schoonmaakt schoonmaakte
3rd person singular maakt schoon maakte schoon schoonmaakt schoonmaakte
plural maken schoon maakten schoon schoonmaken schoonmaakten
subjunctive sing.1 make schoon maakte schoon schoonmake schoonmaakte
subjunctive plur.1 maken schoon maakten schoon schoonmaken schoonmaakten
imperative sing. maak schoon
imperative plur.1 maakt schoon
participles schoonmakend schoongemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

Descendants

  • Berbice Creole Dutch: maskono
  • Negerhollands: maak skoon
  • Skepi Creole Dutch: mascone

Anagrams