aanbinden

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch aenbinden. Equivalent to aan +‎ binden.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːnˌbɪn.də(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧bin‧den

Verb

[edit]

aanbinden

  1. (transitive, chiefly of conflicts, also of other interaction) to commence, to engage in, to initiate
    Na wat schermutselingen bonden de legers de strijd aan.
    After a few skirmishes the armies engaged in battle.
  2. (transitive) to affix (something) to something else, to bind

Conjugation

[edit]
Conjugation of aanbinden (strong class 3a, separable)
infinitive aanbinden
past singular bond aan
past participle aangebonden
infinitive aanbinden
gerund aanbinden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bind aan bond aan aanbind aanbond
2nd person sing. (jij) bindt aan, bind aan2 bond aan aanbindt aanbond
2nd person sing. (u) bindt aan bond aan aanbindt aanbond
2nd person sing. (gij) bindt aan bondt aan aanbindt aanbondt
3rd person singular bindt aan bond aan aanbindt aanbond
plural binden aan bonden aan aanbinden aanbonden
subjunctive sing.1 binde aan bonde aan aanbinde aanbonde
subjunctive plur.1 binden aan bonden aan aanbinden aanbonden
imperative sing. bind aan
imperative plur.1 bindt aan
participles aanbindend aangebonden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]