doodkoud

Dutch

Etymology

Compound of dood (“death”) +‎ koud (“cold”).

Pronunciation

• IPA^(key): /doːtˈkɑu̯t/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: dood‧koud

Adjective

doodkoud (not comparable)

1. very cold

   Synonyms: ijskoud, steenkoud

   Hij stond daar te bibberen in zijn dunne jas, het was doodkoud buiten.

   He was shivering there in his thin jacket, it was very cold outside.

Inflection

Declension of doodkoud
uninflected	doodkoud
inflected	doodkoude
comparative	—
		positive
predicative/adverbial		doodkoud
indefinite	m./f. sing.	doodkoude
	n. sing.	doodkoud
	plural	doodkoude
definite		doodkoude
partitive		doodkouds