ontmengen

Dutch

Etymology

From ont- (“un-”) +‎ mengen (“to mix”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɔntˈmɛ.ŋə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: ont‧men‧gen
• Rhymes: -ɛŋən

Verb

ontmengen

1. (transitive) to demix, to dissociate, to separate

Inflection

Inflection of ontmengen (weak, prefixed)
infinitive	ontmengen
past singular	ontmengde
past participle	ontmengd
infinitive	ontmengen
gerund	ontmengen n
	present tense	past tense
1st person singular	ontmeng	ontmengde
2nd person sing. (jij)	ontmengt	ontmengde
2nd person sing. (u)	ontmengt	ontmengde
2nd person sing. (gij)	ontmengt	ontmengde
3rd person singular	ontmengt	ontmengde
plural	ontmengen	ontmengden
subjunctive sing.1	ontmenge	ontmengde
subjunctive plur.1	ontmengen	ontmengden
imperative sing.	ontmeng
imperative plur.1	ontmengt
participles	ontmengend	ontmengd
1) Archaic.