oversnijden

Dutch

Etymology 1

From over +‎ snijden.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈoːvərˌsnɛi̯.də(n)/
• Hyphenation: over‧snij‧den

Verb

oversnijden

1. (transitive) to cut again
2. (transitive) to cut over, to cut across

Conjugation

Conjugation of oversnijden (strong class 1, slightly irregular, separable)
infinitive	oversnijden
past singular	sneed over
past participle	overgesneden
infinitive	oversnijden
gerund	oversnijden n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	snij over, snijd over	sneed over	oversnij, oversnijd	oversneed
2nd person sing. (jij)	snijdt over, snij over2, snijd over2	sneed over	oversnijdt	oversneed
2nd person sing. (u)	snijdt over	sneed over	oversnijdt	oversneed
2nd person sing. (gij)	snijdt over	sneedt over	oversnijdt	oversneedt
3rd person singular	snijdt over	sneed over	oversnijdt	oversneed
plural	snijden over	sneden over	oversnijden	oversneden
subjunctive sing.1	snijde over	snede over	oversnijde	oversnede
subjunctive plur.1	snijden over	sneden over	oversnijden	oversneden
imperative sing.	snij over, snijd over
imperative plur.1	snijdt over
participles	oversnijdend	overgesneden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From over- +‎ snijden.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoːvərˈsnɛi̯.də(n)/
• Hyphenation: over‧snij‧den
• Rhymes: -ɛi̯dən

Verb

oversnijden

1. (transitive, Southern) to cut through
2. (transitive) to cut excessively, to cut more than necessary

Conjugation

Conjugation of oversnijden (strong class 1, slightly irregular, prefixed)
infinitive	oversnijden
past singular	oversneed
past participle	oversneden
infinitive	oversnijden
gerund	oversnijden n
	present tense	past tense
1st person singular	oversnij, oversnijd	oversneed
2nd person sing. (jij)	oversnijdt, oversnij2, oversnijd2	oversneed
2nd person sing. (u)	oversnijdt	oversneed
2nd person sing. (gij)	oversnijdt	oversneedt
3rd person singular	oversnijdt	oversneed
plural	oversnijden	oversneden
subjunctive sing.1	oversnijde	oversnede
subjunctive plur.1	oversnijden	oversneden
imperative sing.	oversnij, oversnijd
imperative plur.1	oversnijdt
participles	oversnijdend	oversneden
1) Archaic. 2) In case of inversion.