toespreken

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch toesprēken, from Old Dutch tuosprekan. Equivalent to a deverbal of toespreken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈtuˌspreː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: toe‧spre‧ken

Verb

[edit]

toespreken

  1. (transitive) to address, to speak to

Conjugation

[edit]
Conjugation of toespreken (strong class 4, separable)
infinitive toespreken
past singular sprak toe
past participle toegesproken
infinitive toespreken
gerund toespreken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spreek toe sprak toe toespreek toesprak
2nd person sing. (jij) spreekt toe, spreek toe2 sprak toe toespreekt toesprak
2nd person sing. (u) spreekt toe sprak toe toespreekt toesprak
2nd person sing. (gij) spreekt toe spraakt toe toespreekt toespraakt
3rd person singular spreekt toe sprak toe toespreekt toesprak
plural spreken toe spraken toe toespreken toespraken
subjunctive sing.1 spreke toe sprake toe toespreke toesprake
subjunctive plur.1 spreken toe spraken toe toespreken toespraken
imperative sing. spreek toe
imperative plur.1 spreekt toe
participles toesprekend toegesproken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: toespreek