zakelijk

Dutch

Etymology

From Middle Dutch sākelijc. Equivalent to zaak +‎ -e- +‎ -lijk.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈzaː.kə.lək/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: za‧ke‧lijk

Adjective

zakelijk (comparative zakelijker, superlative zakelijkst)

1. to the point, succinct
2. objective, impersonal
3. businesslike

Inflection

Declension of zakelijk
uninflected	zakelijk
inflected	zakelijke
comparative	zakelijker
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		zakelijk	zakelijker	het zakelijkst het zakelijkste
indefinite	m./f. sing.	zakelijke	zakelijkere	zakelijkste
	n. sing.	zakelijk	zakelijker	zakelijkste
	plural	zakelijke	zakelijkere	zakelijkste
definite		zakelijke	zakelijkere	zakelijkste
partitive		zakelijks	zakelijkers	—

Derived terms

• onzakelijk
• zakelijkheid

Descendants

• Afrikaans: saaklik
• → Indonesian: sakelek