brandstichten

Dutch

Etymology

From brand (“fire”) +‎ stichten (“to start, cause”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈbrɑntˌstɪxtə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: brand‧stich‧ten

Verb

brandstichten

1. (intransitive) to start a fire, to set fire to something, to practise arson

Inflection

Conjugation of brandstichten (weak, separable)
infinitive	brandstichten
past singular	stichtte brand
past participle	brandgesticht
infinitive	brandstichten
gerund	brandstichten n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	sticht brand	stichtte brand	brandsticht	brandstichtte
2nd person sing. (jij)	sticht brand	stichtte brand	brandsticht	brandstichtte
2nd person sing. (u)	sticht brand	stichtte brand	brandsticht	brandstichtte
2nd person sing. (gij)	sticht brand	stichtte brand	brandsticht	brandstichtte
3rd person singular	sticht brand	stichtte brand	brandsticht	brandstichtte
plural	stichten brand	stichtten brand	brandstichten	brandstichtten
subjunctive sing.1	stichte brand	stichtte brand	brandstichte	brandstichtte
subjunctive plur.1	stichten brand	stichtten brand	brandstichten	brandstichtten
imperative sing.	sticht brand
imperative plur.1	sticht brand
participles	brandstichtend	brandgesticht
1) Archaic.

Derived terms

• brandstichting
• brandstichter
• brandstichterij

Anagrams

• stichten brand