afmeren
From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by
Rua
(
talk
|
contribs
)
as of 17:41, 24 April 2019.
(diff) ← Older revision |
Latest revision
(
diff
) |
Newer revision →
(
diff
)
Jump to navigation
Jump to search
Contents
1
Dutch
1.1
Etymology
1.2
Verb
1.2.1
Inflection
Dutch
Etymology
From
af
+
meren
.
Verb
afmeren
to
moor
Synonym:
aanmeren
Inflection
Conjugation of
afmeren
(weak, separable)
infinitive
aanmeren
past
singular
meerde aan
past
participle
aangemeerd
infinitive
aanmeren
gerund
aanmeren
n
main clause
subordinate clause
present tense
past tense
present tense
past tense
1st person
singular
meer aan
meerde aan
aanmeer
aanmeerde
2nd person
sing.
(
jij
)
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
2nd person
sing.
(
u
)
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
2nd person
sing.
(
gij
)
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
3rd person
singular
meert aan
meerde aan
aanmeert
aanmeerde
plural
meren aan
meerden aan
aanmeren
aanmeerden
subjunctive
sing.
1
mere aan
meerde aan
aanmere
aanmeerde
subjunctive
plur.
1
meren aan
meerden aan
aanmeren
aanmeerden
imperative
sing.
meer aan
imperative
plur.
1
meert aan
participles
aanmerend
aangemeerd
1)
Archaic
.
Categories
:
Dutch compound terms
Dutch lemmas
Dutch verbs
Dutch weak verbs
Dutch separable verbs
Dutch separable verbs with aan
Navigation menu
Personal tools
Not logged in
Talk
Contributions
Create account
Log in
Namespaces
Entry
Discussion
English
Views
Read
Edit
History
More
Search
Navigation
Main Page
Community portal
Requested entries
Recent changes
Random entry
Help
Glossary
Donations
Contact us
Tools
What links here
Related changes
Upload file
Special pages
Permanent link
Page information
Cite this page
Get shortened URL
Download QR code
Print/export
Create a book
Download as PDF
Printable version
Print/export
In other languages
Français
Nederlands