bebroeden

Dutch

Etymology

From be- +‎ broeden.

Pronunciation

• IPA^(key): /bəˈbrudə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: be‧broe‧den
• Rhymes: -udən

Verb

bebroeden

1. (transitive) to incubate (eggs)

Inflection

Conjugation of bebroeden (weak, prefixed)
infinitive	bebroeden
past singular	bebroedde
past participle	bebroed
infinitive	bebroeden
gerund	bebroeden n
	present tense	past tense
1st person singular	bebroed	bebroedde
2nd person sing. (jij)	bebroedt, bebroed2	bebroedde
2nd person sing. (u)	bebroedt	bebroedde
2nd person sing. (gij)	bebroedt	bebroedde
3rd person singular	bebroedt	bebroedde
plural	bebroeden	bebroedden
subjunctive sing.1	bebroede	bebroedde
subjunctive plur.1	bebroeden	bebroedden
imperative sing.	bebroed
imperative plur.1	bebroedt
participles	bebroedend	bebroed
1) Archaic. 2) In case of inversion.