ontbreken

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From ont- +‎ breken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈbreː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧bre‧ken
  • Rhymes: -eːkən

Verb

[edit]

ontbreken

  1. to be missing

Conjugation

[edit]
Conjugation of ontbreken (strong class 4, prefixed)
infinitive ontbreken
past singular ontbrak
past participle ontbroken
infinitive ontbreken
gerund ontbreken n
present tense past tense
1st person singular ontbreek ontbrak
2nd person sing. (jij) ontbreekt, ontbreek2 ontbrak
2nd person sing. (u) ontbreekt ontbrak
2nd person sing. (gij) ontbreekt ontbraakt
3rd person singular ontbreekt ontbrak
plural ontbreken ontbraken
subjunctive sing.1 ontbreke ontbrake
subjunctive plur.1 ontbreken ontbraken
imperative sing. ontbreek
imperative plur.1 ontbreekt
participles ontbrekend ontbroken
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Noun

[edit]

ontbreken n (uncountable)

  1. absence, lack