pluimstrijken

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by WingerBot (talk | contribs) as of 13:17, 8 October 2019.
Jump to navigation Jump to search

Dutch

Etymology

From Middle Dutch pluumstriken. Equivalent to pluim (plume, feather) +‎ strijken (to stroke).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈplœy̯mˌstrɛi̯.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: pluim‧strij‧ken

Verb

pluimstrijken

  1. (transitive, intransitive) to fawn, to be a sycophant

Inflection

Strong inflections may also be found.

Conjugation of pluimstrijken (weak)
infinitive pluimstrijken
past singular pluimstrijkte
past participle gepluimstrijkt
infinitive pluimstrijken
gerund pluimstrijken n
present tense past tense
1st person singular pluimstrijk pluimstrijkte
2nd person sing. (jij) pluimstrijkt pluimstrijkte
2nd person sing. (u) pluimstrijkt pluimstrijkte
2nd person sing. (gij) pluimstrijkt pluimstrijkte
3rd person singular pluimstrijkt pluimstrijkte
plural pluimstrijken pluimstrijkten
subjunctive sing.1 pluimstrijke pluimstrijkte
subjunctive plur.1 pluimstrijken pluimstrijkten
imperative sing. pluimstrijk
imperative plur.1 pluimstrijkt
participles pluimstrijkend gepluimstrijkt
1) Archaic.

Derived terms