toebehoren

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From toe (towards) +‎ behoren (to belong).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈtubəˌɦoːrə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

toebehoren

  1. (intransitive, with an indirect object) to belong [with aan ‘to’], to be the property [with aan ‘of’]

Conjugation

[edit]
Conjugation of toebehoren (weak, prefixed, separable)
infinitive toebehoren
past singular behoorde toe
past participle toebehoord
infinitive toebehoren
gerund toebehoren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular behoor toe behoorde toe toebehoor toebehoorde
2nd person sing. (jij) behoort toe, behoor toe2 behoorde toe toebehoort toebehoorde
2nd person sing. (u) behoort toe behoorde toe toebehoort toebehoorde
2nd person sing. (gij) behoort toe behoorde toe toebehoort toebehoorde
3rd person singular behoort toe behoorde toe toebehoort toebehoorde
plural behoren toe behoorden toe toebehoren toebehoorden
subjunctive sing.1 behore toe behoorde toe toebehore toebehoorde
subjunctive plur.1 behoren toe behoorden toe toebehoren toebehoorden
imperative sing. behoor toe
imperative plur.1 behoort toe
participles toebehorend toebehoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

[edit]

Noun

[edit]

toebehoren pl (plural only)

  1. (plural only) the things that ought to accompany something, often accessories

Anagrams

[edit]