zacht

Dutch

Etymology

From Middle Dutch sachte, from Old Dutch sāfti, from Proto-West Germanic *samftī.

Pronunciation

• IPA^(key): /zɑxt/

• audio

  (file)

• Hyphenation: zacht
• Rhymes: -ɑxt

Adjective

zacht (comparative zachter, superlative zachtst)

1. soft

   Antonym: hard

2. gentle
3. mild (of weather)
4. with low calcium content (of water)

   Antonym: hard

Inflection

Inflection of zacht
uninflected	zacht
inflected	zachte
comparative	zachter
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		zacht	zachter	het zachtst het zachtste
indefinite	m./f. sing.	zachte	zachtere	zachtste
	n. sing.	zacht	zachter	zachtste
	plural	zachte	zachtere	zachtste
definite		zachte	zachtere	zachtste
partitive		zachts	zachters	—

Derived terms

• verzachten
• zacht vetkruid
• zachtaardig
• zachte g
• zachte heelmeesters maken stinkende wonden
• zachte naaldvaren
• zachtheid
• zachtjes

 

Descendants

• Afrikaans: sag
• Negerhollands: socht, sok, sogt