bescharen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

(This etymology is missing or incomplete. Please add to it, or discuss it at the Etymology scriptorium.)

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /bəˈsxaː.rə(n)/
  • Hyphenation: be‧scha‧ren
  • Rhymes: -aːrən

Verb[edit]

bescharen

  1. (obsolete, transitive, with indirect object) to provide (something)
  2. (obsolete, transitive) to steal, to secretly appropriate

Inflection[edit]

Inflection of bescharen (weak, prefixed)
infinitive bescharen
past singular beschaarde
past participle beschaard
infinitive bescharen
gerund bescharen n
present tense past tense
1st person singular beschaar beschaarde
2nd person sing. (jij) beschaart beschaarde
2nd person sing. (u) beschaart beschaarde
2nd person sing. (gij) beschaart beschaarde
3rd person singular beschaart beschaarde
plural bescharen beschaarden
subjunctive sing.1 beschare beschaarde
subjunctive plur.1 bescharen beschaarden
imperative sing. beschaar
imperative plur.1 beschaart
participles bescharend beschaard
1) Archaic.

Derived terms[edit]