genaken

From Wiktionary, the free dictionary
Archived revision by WingerBot (talk | contribs) as of 15:48, 29 September 2019.
Jump to navigation Jump to search

Dutch

Etymology

From Middle Dutch genaken, from Old Dutch genāken. Equivalent to ge- +‎ naken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈnaːkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ge‧na‧ken
  • Rhymes: -aːkən

Verb

genaken

  1. (intransitive) to approach, to draw near
    • 1814/1818?, "Hoe zoet is 't in de lente te leven", Het Haagsche Bosch, 4.
      Komt de Winter genaken, het strekt ons tot nutte,
    • 1937, Christiaan Hooykaas, Over Maleische literatuur, 8.
      Wanneer een krokodil gevangen is door een weerhaak die in lokaas verborgen is, dan moet hij buitengewone koelbloedigheid bezitten om het woest spartelende monster te genaken, de kaken dicht te binden en de ledematen te boeien.

Inflection

Conjugation of genaken (weak, prefixed)
infinitive genaken
past singular genaakte
past participle genaakt
infinitive genaken
gerund genaken n
present tense past tense
1st person singular genaak genaakte
2nd person sing. (jij) genaakt genaakte
2nd person sing. (u) genaakt genaakte
2nd person sing. (gij) genaakt genaakte
3rd person singular genaakt genaakte
plural genaken genaakten
subjunctive sing.1 genake genaakte
subjunctive plur.1 genaken genaakten
imperative sing. genaak
imperative plur.1 genaakt
participles genakend genaakt
1) Archaic.

Synonyms