ontslapen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From ont- (away) +‎ slapen (to sleep).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˌɔntˈslaːpə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧sla‧pen
  • Rhymes: -aːpən

Verb

[edit]

ontslapen

  1. (intransitive) to die, to pass away

Conjugation

[edit]
Conjugation of ontslapen (strong class 7, prefixed)
infinitive ontslapen
past singular ontsliep
past participle ontslapen
infinitive ontslapen
gerund ontslapen n
present tense past tense
1st person singular ontslaap ontsliep
2nd person sing. (jij) ontslaapt, ontslaap2 ontsliep
2nd person sing. (u) ontslaapt ontsliep
2nd person sing. (gij) ontslaapt ontsliept
3rd person singular ontslaapt ontsliep
plural ontslapen ontsliepen
subjunctive sing.1 ontslape ontsliepe
subjunctive plur.1 ontslapen ontsliepen
imperative sing. ontslaap
imperative plur.1 ontslaapt
participles ontslapend ontslapen
1) Archaic. 2) In case of inversion.