ontvlechten

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch[edit]

Etymology[edit]

From ont- (un-) +‎ vlechten (to braid).

Pronunciation[edit]

  • IPA(key): /ˌɔntˈʋlɛx.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧vlech‧ten
  • Rhymes: -ɛxtən

Verb[edit]

ontvlechten

  1. (transitive) to unbraid, to disentangle
  2. (transitive, Law) to break up a cooperation, to undo a merger

Inflection[edit]

Inflection of ontvlechten (strong class 3b, prefixed)
infinitive ontvlechten
past singular ontvlocht
past participle ontvlochten
infinitive ontvlechten
gerund ontvlechten n
present tense past tense
1st person singular ontvlecht ontvlocht
2nd person sing. (jij) ontvlecht ontvlocht
2nd person sing. (u) ontvlecht ontvlocht
2nd person sing. (gij) ontvlecht ontvlocht
3rd person singular ontvlecht ontvlocht
plural ontvlechten ontvlochten
subjunctive sing.1 ontvlechte ontvlochte
subjunctive plur.1 ontvlechten ontvlochten
imperative sing. ontvlecht
imperative plur.1 ontvlecht
participles ontvlechtend ontvlochten
1) Archaic.

Derived terms[edit]