opsluiten

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From op +‎ sluiten.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɔpˌslœy̯.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: op‧slui‧ten

Verb

[edit]

opsluiten

  1. to lock in
  2. to lock up, imprison, incarcerate

Conjugation

[edit]
Conjugation of opsluiten (strong class 2b, separable)
infinitive opsluiten
past singular sloot op
past participle opgesloten
infinitive opsluiten
gerund opsluiten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit op sloot op opsluit opsloot
2nd person sing. (jij) sluit op sloot op opsluit opsloot
2nd person sing. (u) sluit op sloot op opsluit opsloot
2nd person sing. (gij) sluit op sloot op opsluit opsloot
3rd person singular sluit op sloot op opsluit opsloot
plural sluiten op sloten op opsluiten opsloten
subjunctive sing.1 sluite op slote op opsluite opslote
subjunctive plur.1 sluiten op sloten op opsluiten opsloten
imperative sing. sluit op
imperative plur.1 sluit op
participles opsluitend opgesloten
1) Archaic.

Synonyms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Negerhollands: slot op

Anagrams

[edit]